De promotie van een bank waarbij een hoge interestvoet voor een termijnrekening wordt gekoppeld aan een investering in een risicovol beleggingsproduct is een gezamenlijk aanbod dat een oneerlijke handelspraktijk vormt aangezien het in strijd is met de vereisten van professionele toewijding. De beroepsbelangen van de banksector worden door dit aanbod en zijn bijhorende reclame aangetast.
Het wetgevend kader
 Op 23 april 2009 oordeelde het Hof van Justitie dat het verbod  op het voeren van een gezamenlijk aanbod in strijd is met de Europese  Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van  ondernemingen jegens consumenten op de interne markt.
 
 Inmiddels werd de Belgische wetgeving aangepast en trad op 12 mei 2010  de Wet met betrekking tot Marktpraktijken en Consumentenbescherming in  werking (hierna “WMC”). Hierin wordt voorzien dat het gezamenlijk aanbod  een toegelaten marktpraktijk is. De wet bevat echter nog een algemeen  verbod van oneerlijke handelspraktijken die in strijd zijn met de  vereisten van professionele toewijding (artikel 94/5, §2 WHPC, nu  artikel 83 e.v. WMC), zodat de vraag zich stelde of via deze algemene  bepaling alsnog een verbod tot gezamenlijk aanbod kan worden  uitgesproken. 
 
 Het Hof van Beroep te Brussel diende zich op 4 mei 2010 uit te spreken  over de promotie van een bank die een interestvoet van 7 % per jaar  aanbood voor een termijnrekening voor zover tegelijkertijd een bedrag  werd geïnvesteerd in één of meer risicovolle beleggingsproducten met een  minimum van 5.000 EUR .
 
 De eerste rechter had beslist dat er sprake was van een gezamenlijk  aanbod dat verboden was door artikel 54 WHPC. Tevens was er sprake van  misleidende reclame. De bank werd veroordeeld maar tekende hoger beroep  aan.
 
 In de loop van de beroepsprocedure sprak het Hof van Justitie zich uit  over de strijdigheid van artikel 54 WHPC met het Europees recht. In het  arrest van 23 april 2009 stelde het Hof van Justitie dat artikel 54 WHPC  niet langer mag worden toegepast door de Belgische hoven en  rechtbanken. 
 
 Het Hof van Beroep te Brussel kon het aanbod van de hoge interestvoet  voor een termijnrekening gekoppeld aan andere investeringsproducten dus  niet verbieden op grond van artikel 54 WHPC. Maar het Hof stelde  desalniettemin dat de gewraakte handelspraktijk oneerlijk is aangezien  een dergelijk gedrag indruist tegen de vereisten van de professionele  toewijding van de bankier (Artikel 94/5, §2 WHPC). 
 
 De verkoopstrategie van de bank strekte er immers toe consumenten aan  te trekken met een termijnrekening met een vaste en aantrekkelijke  rentevoet en hen tegelijk te verplichten om ook één of meer andere  producten of diensten te onderschrijven die veel meer risico inhouden en  waarmee de consument helemaal niet zo vertrouwd is. 
 Een tweede voorwaarde die wordt gesteld door de wet om bestempeld te  worden als oneerlijke handelspraktijk is dat de praktijk het economisch  gedrag van de consument op wie de praktijk is gericht, wezenlijk  verstoort of kan verstoren. Ook aan deze voorwaarde is volgens het Hof  van Beroep voldaan.
 
 Hoewel de Belgische hoven en rechtbanken een gezamenlijk aanbod op zich  niet meer mogen verbieden, kunnen zij dergelijke aanbiedingen nog  steeds verbieden als er in concreto sprake is van een oneerlijke  handelspraktijk in strijd met de vereisten van professionele toewijding.  (Inzake financiële producten en diensten heeft de wetgever intussen wel  een per se verbod ingevoerd inzake gezamenlijke aanbiedingen, nl. in  artikel 72 W.H.C.).
